Geen recht op faillissementsuitkering

Geen recht op faillissementsuitkering

Voor de toepassing van de Werkloosheidwet (WW) geldt als werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Een werknemer, wiens werkgever verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, heeft recht op een faillissementsuitkering op grond van de WW.

Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake als de betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. In een arbeidsovereenkomst verbindt de werknemer zich om in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Of een overeenkomst een arbeidsovereenkomst is, moet aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld. Daarbij wordt gekeken naar de rechten en verplichtingen, die partijen zijn overeengekomen. Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. De bedoeling van partijen is niet van belang.

Het UWV heeft geen faillissementsuitkering toegekend aan een man, die werkte in het bedrijf van zijn zoon. Volgens de rechtbank heeft het UWV zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen gezagsverhouding bestond tussen zoon en vader. Het ontbreken van een gezagsverhouding maakt dat niet is voldaan aan de criteria voor een dienstbetrekking.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank overgenomen. Belangrijke aspecten bij de beoordeling van het UWV waren dat de vader als enige de benodigde diploma’s had voor het bedrijf van de zoon en dat vader als werkgever zijn eigen arbeidsovereenkomst had ondertekend. Daarnaast werd geen toezicht of controle uitgeoefend op de kwaliteit en voortgang van zijn werkzaamheden en was hij volledig beschikkingsbevoegd over de bankrekening van het bedrijf. Wat vader heeft aangevoerd over de gang van zaken in een klein familiebedrijf als werkgever leidt niet tot het oordeel dat hij daarmee het bestaan van een gezagsverhouding aannemelijk heeft gemaakt.

Bron:Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | ECLINLCRVB2024340, 22/2608 WW | 21-02-2024