Gerechtvaardigd belang bij voortzetting dienstbetrekking

Gerechtvaardigd belang bij voortzetting dienstbetrekking

In het zogenaamde Xella-arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer moet accepteren onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. De vergoeding hoeft niet meer te bedragen dan de transitievergoeding die verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de tweejaarstermijn van verplichte loondoorbetaling. De werkgever hoeft niet in te stemmen met een dergelijk voorstel als hij een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Dat doet zich voor als er reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer bestaan. Het bijna bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is volgens de Hoge Raad geen gerechtvaardigd belang bij voortzetting van de dienstbetrekking.

De beoordeling van het bestaan van een gerechtvaardigd belang dient plaats te vinden naar het moment waarop de werknemer het voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden heeft gedaan. Bij deze beoordeling kunnen feiten en omstandigheden worden betrokken, die zich voor of na dat moment hebben voorgedaan.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van een werknemer tegen een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden verworpen. Het hof heeft op basis van de aangedragen feiten en omstandigheden geoordeeld dat de aan de werknemer aangeboden werkzaamheden passend waren en een reële functie betroffen. De werkgever heeft een redelijk voorstel gedaan, waaraan de werknemer ten minste een poging of een gesprek had kunnen en moeten wagen. De werkgever had wegens reële re-integratiemogelijkheden een gerechtvaardigd belang bij de instandhouding van de arbeidsovereenkomst en heeft niet gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door het beëindigingsvoorstel van de werknemer niet te accepteren.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024400, 22/03834 | 14-03-2024