Recht op billijke vergoeding bij voorgewende ontslagreden

Recht op billijke vergoeding bij voorgewende ontslagreden

Een werknemer kan in een procedure over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verzoeken om een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever.

Een werkgever heeft met toestemming van het UWV de arbeidsovereenkomst met een secretaresse opgezegd vanwege bedrijfsbeëindiging. De arbeidsovereenkomst is per 1 juni 2022 geëindigd. Er volgde een procedure bij de kantonrechter, waarin de werkgever is veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding, vakantiegeld, achterstallig netto loon en reiskostenvergoeding. De werkgever is tevens veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50% over de loonbestanddelen.

De werkgever is tegen de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gegaan. Hof Den Haag heeft het hoger beroep afgewezen. In incidenteel beroep heeft de secretaresse verzocht om een hogere transitievergoeding. Bij de rechtbank is geen rekening gehouden met de vakantietoeslag. Het hof heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van een hogere transitievergoeding van circa € 24.800, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2022.

De secretaresse heeft daarnaast verzocht om toekenning van een billijke vergoeding omdat de werkgever zijn bedrijf niet heeft beëindigd. De werkgever heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat van bedrijfsbeëindiging nog geen sprake is. Op grond van een door de werkgever gegeven onjuiste voorstelling van zaken heeft het UWV toestemming gegeven om de arbeidsovereenkomst met de secretaresse op te zeggen. De werkgever heeft hiermee ernstig verwijtbaar gehandeld. De secretaresse heeft na twee maanden werkloosheid een nieuwe baan gevonden. Het hof heeft de inkomstenderving over die periode berekend op € 1.485 bruto. Gelet ook op de ernstigeverwijtbaarheid heeft het hof een billijke vergoeding van € 2.000 toegekend aan de secretaresse. De werkgever is veroordeeld in de kosten van de procedure.

Bron:Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2023418; 200.319.176/01 | 06-03-2023